En dan ineens moet ik weer denken aan het relaas van dat meisje van een jaar of twaalf: na een paar dagen van lichte hoest en verkoudheidsverschijnselen, zat ze op een morgen in een melige bui naast haar broer op de bank in de kamer. 'Moet je horen, wat grappig!' zei ze tegen haar broer, terwijl ze een diepe teug lucht naar binnen zoog. Tegelijk met haar ademhaling klonk er een onheilspellend geborrel uit haar binnenste, een beetje zoals een luxe koffiemachine klinkt als je een kopje cappuccino brouwt. 'Maar dat is helemaal niet goed!' riep haar moeder die in de kamer stond te strijken geschrokken vanachter de strijkplank, terwijl het meisje en haar broer een lachstuip leken te hebben door dat gekke geluid. Binnen een mum van tijd had haar moeder de twee kinderen gemobiliseerd, en spoedde het gezin zich naar de huisarts. Van daaruit volgde een snelle doorverwijzing naar het OLVG in Amsterdam, hoewel die tussenstappen en de exacte route wat onduidelijk zijn.
Het meisje werd na een aantal onderzoeken opgenomen op een geïsoleerde afdeling, wat voor haar in praktische zin vooral betekende dat ze alleen kwam te liggen. Helemaal alleen, in een soort dubbelwandig aquarium, afgezonderd van haar familie. Artsen die haar onderzochten, droegen monddoekjes, beschermende kleding en -brillen. In de consternatie die volgde en de focus op vooral de medische aandacht, was de verpleging vergeten het meisje te vertellen dat ze haar maaltijden in een sluis plaatsen. Dat was een soort kluisje in de dubbele glazen wand waarin het verzorgend personeel het eten en drinken aan de buitenzijde erin kon schuiven, waardoor het meisje het zelf er aan de binnenkant uit kon halen. Na drie dagen was het iemand opgevallen dat het eten onaangeroerd bleef en bij navraag bleek het meisje van niets te weten. Maar ze was te ziek om het ook echt gemerkt te hebben.
Het kind werd in de loop van enkele dagen al zieker en zieker. Ze hoestte bloed op en haar lichaamstemperatuur was op een zeker moment gestegen tot 41,2°. Ze was te ziek om überhaupt nog iets buiten haar om op te kunnen merken, omdat ze verwikkeld was in een continue strijd om adem te kunnen blijven halen, de focus naar binnen gekeerd. Iets dat zo vanzelfsprekend als ademen is, vergde van haar een opperste concentratie en kostte haar al haar kracht. Het voelde alsof ze elke teug met kracht naar binnen moest zuigen als door een rietje, meer niet. Hoe lang ze daar zo lag, wist ze niet precies. Ze verloor elk idee van dag of tijd, en bovendien raakte ze in een flow tussen waken en slapen in, waardoor het dagritme vervaagde tot iets in haar onderbewustzijn.
Ze werd ook op enig moment verplaatst, dacht ze. Naar een kamer waar een apparaat aan de muur bellen blies die ze in moest ademen, met eenzelfde moeite als daarvoor. Ook daar lag ze geïsoleerd. Niemand praatte haar bij, niemand zei zelfs maar wat tegen haar, wat maakte dat dit alles op haar nogal vreemd en onwerkelijk overkwam. Zo zag ze eens haar oma zitten, aan de andere kant van het glas, die al voor zich uit prevelend een kralenketting door haar handen liet gaan. Merkwaardig vond ze dat.
Op een nacht kreeg het meisje het zo vreselijk benauwd, dat ze dacht dat het haar niet meer lukte om nog lucht in te kunnen ademen. Tegelijkertijd voelde ze zich heel licht worden, in haar hoofd, in haar magere lijfje. Haar gedachten in dat ene moment werden heel beredenerend: er was een noodknop bij haar bed. Maar als ze erop zou drukken, dan zou het vast te lang duren voordat hulp paraat was. Dat zou te laat komen, hoe dan ook. En eigenlijk had ze ook niet meer de puf om haar hand naar die magische knop te bewegen, want elke inspanning was haar teveel. En ergens tussen de grens van waken en slapen in, bemerkte ze twee witte schimmen in de hoek van het plafond, schuin tegenover haar. Het meisje dacht dat het misschien engelen waren. Ze leken ontzet te kibbelen, zeiden op geschrokken toon dingen als dat dit toch helemaal niet de bedoeling was, en meer van dat. 'Adem nou! Toe nou, adem dan toch!' leken ze haar toe te roepen. Het vreemde verontruste gebakkelei van de witte schimmen maakte het meisje alert. Die schimmen uit een andere wereld maakten dat die andere wereld nu wel erg dichtbij kwam! En toen haar gedachten daardoor weer enigszins helder geworden waren, drukte ze toch op die knop. Wat er daarna precies gebeurde, dat weet ze niet. Toen niet meer en nu ook niet meer...
Dat meisje, dat was ik. Lang geleden. En ik heb het gered, dat moge duidelijk zijn! Wat ik toen had? Ik wist dat toen niet en nu ook niet. Of het vergelijk met het coronavirus opgaat, weet ik ook niet. Ik weet alleen dat het een longvirus was dat tot dan toe onbekend was en waar geen medicijn voor bestond. Er was geen internet, geen berichten in het nieuws, en nee, voor zover ik weet kwam er geen statistiek aan te pas, laat staan virusmaatregelen – behalve die naar mijn familie toe.
Wat ik er nu aan overgehouden heb? Na al die tijd vrij weinig gelukkig! Een scan die tijdens een nacontrole was gemaakt, toonde aan dat mijn beide longen voor de helft 'uit littekenweefsel bestonden'. Zo werd dat door de longarts letterlijk gezegd en ik vond die zin toen blijkbaar zo spannend klinken, dat ik die altijd heb onthouden. Het maakte dat ik nog lang daarna kortademig was. Kortademig en graatmager. Ik ben er zo'n 1,5 jaar nog verzwakt door geweest. Ik weet wel dat ik er mogelijk een hang naar ietsje teveel eten door heb gekregen, want eten zorgde er in die tijd van herstel voor dat ik er automatisch 'weer goed uitzag'. En als jonge tiener doet zoiets misschien wel wat met je zelfbeeld.
Maar wat ik er met name van overgehouden heb, is het vermogen om het leven te beschouwen als een groot geschenk dat ik nog dagelijks uit mag pakken! Het gevoel om in een soort 'reservetijd' te mogen leven, zette voor mij al vroeg het leven in een ander perspectief. Zekerheden heb je niet, nooit. Het kan zomaar over zijn en er is niets aan verloren om je dierbaren te laten blijken dat je om ze geeft, want ook hun liefde en aanwezigheid zijn daarmee ook niet vanzelfsprekend.
Wat het me ook gebracht heeft, is een enorm respect voor de mensen in de medische zorg, want wat ervoor zorgde dat ik nog 'hier' ben en niet god-mag-weten-waar heb ik te danken aan hun levensreddende werk! Door de inzet en offers die ze brengen, en door een betrokkenheid die vele malen groter moet zijn dan louter hun salaris. Een bijzonder soort naastenliefde houdt mensen in de zorg op de been. De engelen die mij redden, waren de mensen in het ziekenhuis; de artsen en de verpleegkundigen. In dat merkwaardige gevecht met de dood, hadden zij aan het langste eind getrokken.
Laten we ook daarom vooral en met name in deze tijd de mensen in de zorg waarderen om wat zij zijn: de échte helden in onze maatschappij, de helden van deze tijd! En momenteel zijn zij het die de maatschappij waarin wij leven in grote mate draaiende houden, want heel veel hangt nu van hun tomeloze inzet af. En wat mij betreft vormen zij we een van de belangrijkste beroepsgroepen. Laten we dat, als deze crisis aan ons voorbij mag trekken, vooral ook inzien met z'n allen.
En wat we vooral ook moeten inzien met z'n allen: volg in godsnaam de adviezen op die bedoeld zijn om de besmetting met het coronavirus zoveel mogelijk tegen te gaan! Het virus reist snel, maar de informatie erover evenzeer! Toen wist ik niet wat er op me af kwam, maar tegenwoordig worden we dagelijks op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen.
Ik hoop, wens en bid dat liefst zoveel mogelijk mensen het virusleed bespaard mag blijven. Dat moet en kan lukken, ieder voor zich en toch samen. Het weer lonkt ons naar buiten, maar dat is geen argument om de richtlijnen van de RIVM terzijde te schuiven. De klok gaat vooruit, dit weekend: zomertijd. Liefst zetten we de klok een flinke tijd vooruit. Tot die tijd moeten we het maar uitzingen. Tot die tijd. Ik gun het ieder, die 'tot die tijd', met hopelijk daarna nog tijd genoeg om de tijd in te halen!
Bron: bewustzin.wordpress.com