Niet in een tempel, maar in een tent 14 december 2020

Lezing
Toen Koning David zijn intrek had genomen in zijn paleis en Jahwe gezorgd had dat al zijn vijanden, in heel de omtrek, hem met rust lieten, zei hij tot de profeet Natan: 'Nu moet u eens zien! Zelf woon ik in een paleis van cederhout en de ark van God staat onder tentdoek!'

Natan zei tot de koning: 'Doe gerust wat u van plan bent; Jahwe staat u bij.'

Maar diezelfde nacht nog werd het woord van Jahwe gericht tot Natan:

'Zeg aan mijn dienaar David: Zo spreekt Jahwe: Gij wilt voor Mij een huis bouwen en Mij daarin laten wonen? Ik heb nooit in een huis gewoond, sinds de tijd dat Ik de Israëlieten uit Egypte geleid heb tot vandaag toe; steeds ben Ik meegetrokken in een tent, waar Ik in verbleef.

Zolang Ik met de Israëlieten meetrok heb ik nooit aan iemand gevraagd: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van cederhout? Aan geen van de rechters van Israël, die Ik aangesteld had om mijn volk te hoeden.

Zeg daarom aan mijn dienaar David: Zo spreekt Jahwe van de legerscharen: Ik heb u uit de steppe gehaald, achter de schapen vandaan, om vorst te zijn over mij volk Israël. Op al uw tochten heb Ik u bijgestaan, al uw vijanden heb Ik vernietigd, uw naam heb Ik groot gemaakt als die van de groten der aarde. Ik heb mijn volk Israël een gebied gegeven en het daar geplant om er te wonen, zonder nog opgeschrikt of verdrukt te worden door booswichten, zoals vroeger, in de tijd dat Ik over Israël, mijn volk, rechters had aangesteld. Ik heb gezorgd dat al uw vijanden u met rust laten. Jahwe kondigt u aan dat Jahwe een huis voor u zal oprichten.

Als uw dagen voleind zijn en gij bij uw vaderen rust, zal Ik de nazaat die gij verwekt hoog verheffen en zijn koninklijke macht in stand houden. Hij zal een huis bouwen ter ere van mijn naam en Ik zal zijn koninklijke troon voor altijd in stand houden.

Ik zal hem tot vader zijn en Hij zal mijn zoon zijn.

2 Samuël 7, 1-14

Overweging
De tent van samenkomst in de woestijn moest Mozes maken naar de prent, het bestek dat hij gezien had (Ex. 36- 40,2). Wat had hij dan gezien? Wat anders dan Gods daden van bevrijding? Zoals de mens is gemaakt in Gods beeld en tot zijn gelijkenis, een levend lichaam van ontferming, zo was die tent een dundoek van bevrijding, meer een banier dan een gebouw. Als je hem uitspande en opzette kon je er de schepping in aflezen, en ook iets van de stad van de toekomst; maar dat waren flitsen; dan ging dat ding weer neer, en werd in onderdelen verpakt en geladen op ruggen van lastdieren en levieten. Het was nooit blijvend. Wij hebben hier geen blijvende woonplaats; althans niet met die God die ons wegrukt uit Egypte, de welvaartsstaat, het Moloch-regime. Hij wóónt wel bij ons, maar meer als duw in de rug, dan als een zonnekoning met een paleis, want die hebben we al genoeg. Die tent was wel een doorkijk naar de schepping en de toekomst, maar vooral een protest tegen het vaststaande; juist daarom. Zolang dat ding maar beweeglijk was, opvouwbaar, draagbaar, afbreekbaar als ons eigen lichaam, dat een tempel is van de geest, zolang die tent niet voor de eeuwigheid stond te pronken, zolang was de doorkijk op de schepping en op de stad van de toekomst juist verzekerd. Maar wat stabiel is belemmert het uitzicht. Nu: dat uitzicht was de Heilige Stad - en die beweeglijkheid moest regel zijn en blijven voor de uittochtmensen in de woestijn. Met dat ding bij zich, die kijkdoos in etui, hebben de vaderen onder Jozua de intocht gewaagd in het land Kanaän... Zo woont God in ons midden, als voorvechter tegen het massieve dat ons neerdrukt, als borg voor de menselijke gestalte. Maar altijd beweeglijk; wendbaar als de geest, een stuivende wind...

Onder David begint het bedenkelijk te worden; zoals trouwens heel het koningschap in Israël bedenkelijk is. Want koningschap is al massief, het imiteert de goden. De profeten hebben daar nooit doekjes om gedaan: lees Deuteronomium 17 dat bij dat koningschap allerlei vraagtekens zet. Dat koningschap, dat naar duurzame dingen haakt, ijzeren wetten en stenen gebouwen en dynastie, is altijd een doorn in Gods oog geweest. De heilige stede en de heilige zede loopt in dat koningschap gevaar. Ze gaan bouwen. David vond nog wel genade in Gods oog; maar kun je David eigenlijk wel koning noemen, met zijn weitas en zijn gitaar waarop hij liedjes speelde? Maar zie, David begeerde een woning te vinden voor het huis Jakob. Het staat er allemaal nog heel bescheiden. Geen huis voor de Heer, maar een woning voor het huis van Jakob. Meer voor het volk, op marktdagen, dan een paleis voor God. Maar we weten van Natan de profeet hoe God daarover dacht: niet doen! De doorkijk op de schepping en het visioen van de toekomst, de menselijkheid gaat verloren. Niet doen. Want dan ga je het bestaande tot schepping proclameren, en de bestaande verhoudingen tot scheppingsordinantiën. Het menselijke lichaam, en ook een lichaam van mensen tezamen, de gemeente, dat is wel een huis waar God wil wonen, maar dat is in beweging. Maar: niet bouwen, niet systematiseren... Dan zien we geen schepping meer, dan zien we ook geen toekomst meer...

En toen kwam Salomo, en die deed het toch. Zo staat het er, kort en duidelijk: 'Salomo bouwde een huis voor de Heer...' Inderdaad: juist onder de grootste van Israëls koningen is het gebeurd. Het was haast onvermijdelijk en het moest er van komen, suggereert de bijbelse verteller... de doorkijk op de schepping en de uitkijk op de toekomst werden daarmee geheel verduisterd. De wet van de zwaartekracht heerste vanaf dat moment over het huis van Israël. Het volk hield op Gods volk te zijn, vanwege die tempel.

Is God dan nu opeens zo'n hoge oom, is Hij zo hoogmoedig, dat zo'n prachtige Sint Pieter in Jeruzalem hem te min is? Ach welnee. Liggend in een kribbe, in een voederbak voor beesten, voelt Hij zich best thuis bij de mensen; dáár wel. En Hij kan onder de mensen zijn troon hebben aan het hout van een schandpaal; dat wel. Hij kan aan tafel zitten met tollenaars en zondaars, altijd. Maar één ding kan Hij niet: versteend raken, in een soort van status quo terecht komen, alsof er onder de mensen niets meer te regelen was, niets meer te wensen over. Doen alsof alles al klaar is. Eén ding kan Hij niet: de eerbiedige huldeblijken van de mensen in ontvangst nemen, terwijl het grote werk van de ontferming nog beginnen moet. Hij zal een stad laten afdalen uit de hemel waar alle volken op een menselijke manier zullen kunnen samenwonen, maar één ding zal Hij niet: daar Zijne Majesteit uithangen. Hij zal, zegt Lukas, zich daar omgorden en dienend rondgaan langs de tafels.

En tot die dag kan Hij in geen huis rusten; Hij kan zijn rust (sabbat) niet vinden totdat Hij de geringe heeft opgericht uit zijn geringheid, zegt de psalm van God die hoog woont. Hij woont juist zo hoog om de geringen in hun geringheid te zien. Dat hoge wonen van God, die majesteit des Heren, is juist zijn onrust, zijn beweeglijkheid, dan hier zijn, dan daar, om kleine mensen groot te maken, op te richten een koning als Salomo waardig.

Maar Hem maken tot een sjeik in een paleis, dat is onmenselijk; dat is ongoddelijk; dat is de aarde beroven van haar schepping en haar toekomst beide. God woont niet in dingen die met mensenhanden zijn gemaakt. Hij woont wel in daden van ontferming die met mensenhanden zijn gedaan: brood breken, liefkozen, woorden zeggen die er iets toe doen...

Waar woont God dan wel?

Het Woord is mens geworden, en heeft onder ons gewoond, vol van goedheid en waarheid...', zegt Johannes in zijn proloog (Joh. 1, 14). 'Het heeft zijn tent onder ons opgeslagen...', geeft het Grieks te vertalen, letterlijk: 'getabernakeld'... een grotere nabijheid is niet denkbaar: in de ontmoeting met mensen ontmoeten wij God.

Toen de ternauwernood geredde slaven zoekend en tastend door een woeste wereld, door een 'woestijn' heen op weg trokken naar een land van belofte, toen heeft de God van Israël zich verwaardigd met heel Zijn glorie, zijn 'heerlijkheid' (dat is: zijn humane tegengewicht tegen de onmenselijke machten in deze wereld) in hun tent in hun midden te komen wonen. Die tent was de plek van samenkomst waar Hij zich liet ontmoeten.

Een tent - zeker in die tijd - van huid. Even kwetsbaar en tastbaar als de huid waarin ook wij, mensen, wonen. Zo kwetsbaar, zo 'dicht op het vel'... wilde Hij bij de mensen zijn, en zich vereenzelvigen met deze zoekende, wervende, thuisloze slaven.

Geert Dedecker, Gebaseerd op fragmenten uit Tom Naastepad: 'Voor de idylle geschapen'