Er was eens een kleine vrouw die langs een stoffige veldweg kwam. Ze was wel al tamelijk oud, maar haar loop was licht en haar lachen had de frisse glans van een onbezorgd meisje. Bij een inééngekrompen gedaante bleef ze staan en keek naar beneden. Ze kon niet veel herkennen. Het wezen dat daar in het stof op de weg zat leek bijna figuurloos. Het deed haar denken aan een grauwe flanellen deken met menselijke vormen. Ze bukte zich en vroeg "Wie ben jij?"
Twee bijna levenloze ogen keken moe ophoog. "Ik? Ik ben het Verdriet," fluisterende een stem stamelend en zo zacht dat ze het bijna niet kon horen. "Och, het Verdriet!" riep de kleine vrouw blij alsof ze een oude bekende begroette. "Je kent mij?" vroeg het Verdriet wantrouwend. "Natuurlijk ken ik jou. Steeds weer heb je mij een stuk weg begeleid." "Ja maar," stotterde het Verdriet, "waarom vlucht je dan niet voor mij?" "Waarom zou ik voor je vluchten, mijn liefje? Je weet toch zelf maar al te goed dat je elke vluchteling inhaalt. Maar wat ik je wilde vragen, waarom zie je er zo moedeloos uit?" "Ik... Ik ben verdrietig" antwoordde de grauwe gedaante met gebroken stem. De kleine oude vrouw ging naast haar zitten. "Je bent dus verdrietig" zei ze, en knikte vol begrip met haar hoofd. "Vertel me eens wat jou zo bedrukt."
Het Verdriet zuchtte diep. Zou dit keer echt iemand luisteren? Dat had ze zich al zo vaak gewenst. "Ach, weet je, begon ze voorzichtig, het is zo. Niemand mag mij. Het is nu eenmaal mijn bestemming om onder de mensen te gaan en een tijdje bij ze te blijven. Maar als ik kom schrikken ze terug. Ze zijn bang voor mij en mijden me als de pest."
Het Verdriet slikte hard. "Ze hebben spreekwoorden uitgevonden met welke ze me willen verbannen. Ze zeggen 'Ach, het leven is een groot feest' en hun valse lachen leidt tot maagkrampen en ademnood. Ze zeggen 'Je moet je maar bij elkaar houden' en ze voelen het getrek in de schouders en de rug. Ze zeggen dat alleen zwakkelingen huilen. En de opgekropte tranen doen hun hoofd bijna uit elkaar springen. Of ze verdoven zich met alcohol of drugs opdat ze mij maar niet hoeven voelen."
"Och ja, bevestigde de vrouw, zulke mensen ben ik al vaker tegen gekomen!" Het Verdriet zakte nog verder in elkaar. "En dat terwijl ik alleen maar de mensen wil helpen. Als ik heel dicht bij ze ben, kunnen ze zichzelf ontmoeten. Ik help hen een nest te bouwen waar ze hun wonden in kunnen verzorgen." Wie verdrietig is heeft een erg dunne huid. Het leed breekt weer op als een slecht genezen wond en dat doet pijn. Maar alleen wie het Verdriet toelaat en alle ongehuilde tranen huilt, kan zijn wonden werkelijk genezen. Maar de mensen willen helemaal niet dat ik ze help. In plaats daarvan schminken ze een schelle lach over hun littekens. Of ze leggen een dik pantser over hun bitterheid heen." Het Verdriet zweeg.
Haar huilen was eerst zwak, toen sterker en tenslotte erg vertwijfeld. De kleine, oude vrouw nam de in elkaar gedoken gedaante troostend in haar armen. 'Wat voelt ze warm en zacht aan', dacht ze en streelde zachtjes het bevende hoopje. "Huil maar, Verdriet", fluisterde ze liefdevol. "Rust maar uit zodat je weer nieuwe krachten krijgt. Vanaf nu zal je niet meer alleen zijn. Ik zal je begeleiden zodat de moedeloosheid niet meer aan de macht is." Het Verdriet stopte met huilen. Ze ging rechtop zitten en bekeek haar nieuwe metgezellin verbaasd aan. "Maar... maar... wie ben jij eigenlijk?" "Ik?" vroeg de kleine oude vrouw grijzend. Maar daarna lachte ze weer onbezorgd als een jong meisje, "Ik, ik ben de Hoop."